Numbers 6

45) onschuldig zijn;

Dat is, ofschoon de man op een kwaad vermoeden zijn huisvrouw beschuldigd heeft, zo zal hij nochtans daarom niet gestraft worden; of, de man dit gedaan hebbende, zal onschuldig zijn aan het overspel zijner huisvrouw, daar hij anders zou schuldig zijn indien hij het door de vingers zag.

46) ongerechtigheid dragen.

Zie Lev. 5:1.

Le 5.1
1) Nazireers,

Het Hebreeuwse woord Nazir, geschreven met de letter zain, betekent een afgezonderde, te weten, van de wereld, om zich ganselijk tot de overdenking van goddelijke dingen en de waarneming van den heiligen godsdienst over te geven. De nazire‰rs waren een figuur, die in Christus niet letterlijk, maar geestelijk vervuld is. Zie ook van deze Richt. 13:5; Klaagl. 4:7; Amos 2:11. Zij zijn te onderscheiden van degenen, die met de letter Tsade geschreven worden, en genaamd Natsare‰n, van de stad Natsareth, alzo ook de Heere Christus een Nazarener genoemd wordt, Matth. 2:23, en de Christenen Nazare‰n, Hand. 24:5. De nazire‰rs nu waren twee‰rlei:

Jud 13.5 La 4.7 Am 2.11 Mt 2.23 Ac 24.5

I. Die God daartoe expresselijk verkoos, gelijk Simson, Richt. 13:5, en [zoals enigen houden] Johannes de Doper, Luk. 1:15.

Jud 13.5 Lu 1.15

II. Die door vrijwillige gelofte zodanige werden, van welken hier gesproken wordt.

2) drank zal hij niet drinken,

Zie Lev. 10:9.

Le 10.9

3) vochtigheid van druiven

Of, sap.

4) wijnstok des wijns gemaakt is,

Alzo Richt. 13:14; dat is, die wijndruiven draagt en wijn voortbrengt. Het tegendeel is een wijnstok, die dat niet doet; Hag. 2:20.

Jud 13.14 Hag 2.19

5) basten toe.

Of, pelletjes.

6) heilig zijn,

Dat is, den Heere geheiligd en toege‰igend.

7) lichaam eens doden niet gaan.

Hebreeuws, ziel. Zie Lev. 19:28, en hieronder, Num. 6:11.

Le 19.28 Nu 6.11
8) het Nazireerschap zijns Gods

Dat is, het teken zijns nazire‰rschaps of afzondering; te weten, het lange haar, hetwelk hij, zolang zijn belofte duurde, moest ongeschoren laten. Vergelijk onder, Num. 6:9,19.

Nu 6.9,19
9) het hoofd van zijn Nazireerschap

Zie boven, Num. 6:7.

Nu 6.7

10) bescheren;

Dat is, zijn haar tot de huid toe met een scheermes afnemen.

11) den zevenden dag

Zolang moest een mens, die een dode aangeroerd had, voor onrein gehouden worden. Zie Lev. 15:13. Vergelijk onder, Num. 12:14.

Le 15.13 Nu 12.14
12) jonge duiven

Hebreeuws, zonen der duiven.

13) aan het

Of, bij, omtrent.

14) dode lichaam

Hebreeuws, ziel.

15) gezondigd heeft;

Versta, deze zonde van de ceremoni‰ele onreinheid, welke hij verkregen had door aangeroerd te zijn van het dode lichaam of er bij geweest te zijn, hoewel tegen zijn weten en wil.

16) heiligen.

Zie Lev. 8:30.

Le 8.30
17) afzonderen,

Te weten, opnieuw zich onthoudende van de dingen, welke vermeld zijn boven, Num. 6:3,4,5,6,7, wederom aanvangende zijn nazire‰rschap, alsof hij tevoren niets gedaan had, om daarin zoveel dagen, als hij beloofd had, te volharden.

Nu 6.3,4,5,6,7

18) een lam,

Hebreeuws, een zoon zijns jaars.

19) vallen,

Dat is, voor niet en tevergeefs zijn en in geen rekening komen.

20) des Nazireers:

Dat is, van het offer des nazire‰rs.

21) dit brengen

Te weten, dit offer, hetwelk gemeld wordt in Num. 6:14,15.

Nu 6.14,15
22) eenjarig lam

Hebreeuws, een zoon zijns jaars.

23) eenjarig ooilam

Hebreeuws, een dochter van haar jaar.

24) hun spijsoffer,

Spijsoffer en drankoffer worden zo onderscheiden, dat het eerste is geweest van droge, het andere van vochtige dingen. Zie van het spijsoffer Lev. 2:1, en van het drankoffer, lev. 23:37, en van beide onderscheidenlijk genoemd, gelijk hier; Jo‰l. 1:9,13.

Le 2.1 23.37 Joe 1.9,13
25) brengen,

Of, offeren.

26) zijn drankoffer bereiden.

Vergelijk den aantekeningen op Gen. 35:14.

Ge 35.14
27) het hoofd van zijn Nazireerschap

Zie boven, Num. 6:9.

Nu 6.9
28) Nazireerschap afgeschoren heeft.

Dat is, het haar, hetwelk hem in zijn nazire‰rschap gewassen is.

29) beweegoffer,

Hoe het beweegoffer van het hefoffer te onderscheiden is, zie Lev. 7:30.

Le 7.30

30) schouder des hefoffers;

Of, achterbout.

31) behalve wat zijn hand bekomen zal;

Dat is, uitgenomen hetgeen hij boven de voorgemelde offerande nog vrijwilliglijk, naar zijn vermogen, beloven en offeren wilde. Meer mocht hij wel doen, maar niet minder, zijnde de offerande, die in deze wet voorgeschreven wordt, zowel den armen als den rijken opgelegd.

32) naar de wet van zijn Nazireerschap.

Anders, boven, of behalve.

33) zegenen,

Dat is, als priesters en dienaars Gods in de algemene bijeenkomst, alles goeds, welvaren en zaligheid aan de gemeente van God toewensen.

34) zegene u, en behoede u!

Zie Gen. 12:2.

Ge 12.2
35) doe Zijn aangezicht over u lichten,

Het aangezicht Gods betekent zijn voorzienigheid en tegenwoordigheid, om te straffen of te zegenen. Van het aangezicht der straf, of wraak, zie Lev. 17:10; Ps. 34:17, en Ps. 51:11. Van het aangezicht der gunst en zegening is hier gesproken, als ook 2 Kron. 30:9; Ps. 13:2, enz. God wordt gezegd zijn aangezicht te doen lichten, als Hij zijn genade, zegen en weldadigheid dadelijk bewijst, Ps. 31:17, en Ps. 80:4,8,20, en Ps. 119:135, en Dan. 9:17.

Le 17.10 Ps 34.16 51.9 2Ch 30.9 Ps 13.1 31.16 80.3,7,19 Ps 119.135 Da 9.17
36) verheffe Zijn aangezicht over u,

Dat is, hebbe geduriglijk de ogen zijner genadige voorzienigheid over u, om uw ingang en uitgang te bewaren, tot uw best, hetwelk God niet doet wanneer Hij gezegd wordt zijn aangezicht te verbergen, of af te keren; Deut. 32:20; Ezech. 7:22.

De 32.20 Eze 7.22

37) geve u

Hebreeuws, zette; dat is, voege u vrede toe of geve u vrede.

38) vrede!

Zie Gen. 37:14.

Ge 37.14
39) Mijn Naam op de kinderen Isra‰ls leggen;

Dit geschiedde eensdeels met aanroeping van den goddelijken naam, anderdeels met uitstrekking hunner handen over de gemeente, alsof zij den zegen des Heeren, om welken zij baden, het gehele volk, van Gods wege, dadelijk hadden willen toebrengen en overgeven.

Copyright information for DutKant